Verontreiniging bodem en oever

Waar de Wet bodembescherming (Wbb) een saneringsplicht kent voor verontreinigde landbodems, kent de Waterwet geen dergelijke plicht voor verontreinigde waterbodems. De waterbodemregelgeving die voor het van kracht worden van de Waterwet nog was opgenomen in de Wet bodembescherming paste niet meer goed binnen het systeem van de Wbb. Het saneringskader van de Wbb sluit immers niet goed aan bij de praktijk van het beheer van waterbodems als onderdeel van het integrale watersysteembeheer. Het saneren van een waterbodem heeft lang niet altijd zin, zeker niet als op voorhand eigenlijk al duidelijk is dat de waterbodem binnen de kortste tijd weer verontreinigd zal zijn door de blijvende aanvoer van (diffuse) verontreinigingen. Daarbij is in de regel ook niet te achterhalen wie de veroorzaker is van de waterbodemverontreiniging. De Wbb is nu enkel nog van toepassing op de landbodem.

Van Wet bodembescherming naar Waterwet. Wat is er veranderd?

Het waterbodembeheer wordt voortaan gereguleerd vanuit het watersysteembeheer. Dit houdt in dat de verbetering van de kwaliteit van de bodem en oevers van oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van drogere oevergebieden, onder de Waterwet valt. De Wet bodembescherming is nog altijd van toepassing op de landbodem en op drogere oevergebieden. Drogere oevergebieden zijn gebieden die slechts zelden daadwerkelijk onder water staan, en daarom weinig invloed ondervinden van het water van een oppervlaktewaterlichaam. Drogere oevergebieden zijn expliciet als zodanig aangewezen in bijlage II van de Waterregeling (voor rijkswateren) of een provinciale verordening (voor regionale wateren).

Overgangsrecht

In het overgangsrecht van de Invoeringswet Waterwet (artikel 2.17) is bepaald dat de Wet bodembescherming van toepassing blijft op saneringen die vóór inwerkingtreding van de Waterwet als ernstig én spoedeisend zijn beschikt. Dergelijke saneringen worden onder het oude recht afgerond. De Wbb kende tot 2006 beschikkingen op urgentie in plaats van spoed. De beschikkingen op urgentie zijn bij het overgangsrecht van de Wbb in 2006 gelijkgeschakeld met de beschikking spoed zoals wij die nu kennen. Het overgangsrecht voor gevallen van waterbodemverontreinigingen is dus ook van toepassing op oude urgentiebeschikkingen. Zodra het Wbb-bevoegde gezag (de Minister van Infrastructuur en Milieu of gedeputeerde staten) het evaluatieverslag van de sanering heeft goedgekeurd, vervalt het overgangsrecht en is de Waterwet volledig van toepassing. Voor lopende saneringen die niet een ernstig en spoedeisend geval betreffen, vervallen alle Wbb-beschikkingen. De waterbodemsanering kan natuurlijk gewoon worden afgerond, maar er hoeft geen evaluatieverslag meer gemaakt te worden. Het Wbb-bevoegde gezag is voor die gevallen niet meer bevoegd.

Voorbeelden

Situatie 1: Er is voor 22 december 2009 (datum inwerkingtreding Waterwet) op grond van de Wbb een beschikking ‘ernst en spoed' afgegeven.
Of de sanering reeds gestart is of niet, de Wbb blijft van toepassing, totdat er een beschikking op het evaluatieverslag is verkregen. Daarmee vervalt de nazorgverplichting vanuit de Wbb.

Situatie 2: Er is voor 22 december 2009 (datum inwerkingtreding Waterwet) op grond van de Wbb een beschikking ‘ernst' en ‘geen spoed' afgegeven.
De beschikkingen op grond van de Wbb zijn per 22 december 2009 van rechtswege vervallen. Dit betekent dat de saneerder juridisch niet langer verplicht is om conform het saneringsplan te saneren. Ook is er geen verplichting tot evaluatie en/of nazorg meer. De sanering kan overigens nog altijd volgens het saneringsplan worden uitgevoerd bijvoorbeeld vanwege eventuele contractuele afspraken met de saneringsuitvoerders en/of samenloop met andere maatregelen.

Nieuwe waterbodemverontreinigingen

Voor nieuwe verontreinigingen geldt de zorgplicht van artikel 6.8 van de Waterwet. Deze bepaling sluit nauw aan bij de zorgplichtbepaling van artikel 13 van de Wbb en geldt voor verontreinigingen ontstaan na 1 januari 1987. De Waterwet heeft alle zorgplichtverontreinigingen vanaf 1 januari 1987 overgenomen via het overgangsrecht.

Grensoverschrijdende verontreinigingen

Van grensoverschrijdende verontreiniging is sprake als verontreinigingen vanuit het watersysteem in de landbodem terechtkomen en andersom. De aanpak van grensoverschrijdende gevallen wordt gekoppeld aan de ligging van de bron van de verontreiniging, op voorwaarde dat er een duidelijke (punt)bron te vinden is. In de praktijk betekent dit het volgende: Aanpak volgens de Wbb als de bron op de landbodem ligt en aanpak volgens de Waterwet als de bron in het watersysteem ligt.

Voorbeelden

Situatie 1: Grensoverschrijdende verontreiniging met (punt)bron in landbodem
Artikel 63c Wet bodembescherming bevat het juridische kader voor dergelijke verontreinigingen en is een spiegelbepaling van artikel 5.17 Waterwet. Het moet gaan om een verontreiniging die beschikt is als ‘ernst en spoed'. Het saneringsplan moet in dergelijke gevallen ook betrekking hebben op de ernstig verontreinigde waterbodem. Artikel 63c Wbb bepaalt dat Gedeputeerde Staten, als zij maatregelen nemen, overleg plegen met de waterbeheerder.

Situatie 2: Grensoverschrijdende verontreiniging met (punt)bron in waterbodem
Artikel 5.17 Waterwet bepaalt dat de beheerder maatregelen neemt indien de verontreiniging in het oppervlaktewaterlichaam een belemmering is voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit. Indien de beheerder maatregelen neemt, betrekt hij ook de gevolgen van de verontreiniging in de landbodem in zijn beoordeling, als die verontreiniging tot ernstige risico's leidt. De maatregelen die de beheerder neemt, zijn gebaseerd op de Handreiking beoordelen waterbodems. Deze handreiking geeft aan welke verontreinigingen zo ernstig zijn dat ze een belemmering vormen voor de kwaliteitsdoelen van het watersysteem (de gewenste gebiedskwaliteit). De handreiking reikt methoden aan waarmee de gehalten van stoffen in de waterbodem worden omgerekend naar effecten op de waterkwaliteit. De waterbeheerder hoeft voor de maatregelen in de landbodem geen saneringsplan op te stellen.

Aanpak verontreiniging van de waterbodem

Het toetsingskader op basis van de Wbb voor het beoordelen van verontreinigde waterbodems, zoals beschreven in de Circulaire en Handleiding sanering waterbodems, is vervallen. Deze regeling was vooral gericht op historisch verontreinigingen: verontreinigingen die vóór 1 januari 1987 zijn ontstaan. Dergelijke historische verontreinigingen worden voortaan meegenomen in het integrale waterbeheer. Dat houdt in dat de beheerder in zijn beheerplan duidelijk zal maken welke verontreinigingen hij, gezien de algemene doelstellingen van het waterbeheer, zo ernstig vindt dat er iets aan gedaan moet worden. Voor deze verontreinigingen worden in het beheerplan (bijvoorbeeld in het Beheerplan Rijkswateren (BPRW) maatregelen opgenomen. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat de verontreiniging wordt opgeruimd: ook het afdekken van waterbodemverontreiniging kan afdoende zijn om te zorgen dat de verontreiniging de kwaliteit van het watersysteem niet meer schaadt.

Voor de toetsing van waterbodems wordt gekeken naar de achterblijvende waterbodems na een ingreep. Een ingreep in de waterbodem mag er niet toe leiden dat de toestandsklasse van het waterlichaam (conform de Kaderrichtlijn water (KRW)) achteruit gaat. Uitgangspunt is dat waterbodems met een kwaliteit beter dan de interventiewaarde, geen negatieve beïnvloeding van de toestand van het waterlichaam zullen veroorzaken. Toetsing van de invloed op het waterlichaam van nieuwe verontreiniging van waterbodems met een kwaliteit boven de interventiewaarde en 'viezer' dan voor de ingreep, wordt uitgevoerd door het kwaliteitsverschil tussen ‘bestaande' en ‘nieuwe' waterbodem op de waterkwaliteit.

Handreiking beoordelen waterbodems

Ter ondersteuning van de beheerder heeft het ministerie van I&M, in samenwerking met de waterschappen en de provincies de Handreiking beoordelen waterbodems ontwikkeld. Deze handreiking vormt het instrument om te beoordelen of en zo ja in welke mate stoffen in de waterbodem een belemmering vormen voor het bereiken van de gebiedskwaliteit. Het resultaat van de beoordeling wordt gebruikt om een ingreep in de waterbodem op (kosten)effectiviteit en maatschappelijke relevantie af te wegen tegen andere mogelijke maatregelen in het watersysteem.
De handreiking vormt het hulpmiddel voor de beheerder om, vooral bij het opstellen van het beheerplan, na te gaan of de kwaliteit van de waterbodem het bereiken van de doelen voor het watersysteem belemmert. Zij is dus niet geschikt om door het bevoegd gezag te worden gebruikt bij vergunningverlening en handhaving.

Vergunning of algemene regels

Voor het uitvoeren van handelingen in de bodem of oever van oppervlaktewaterlichamen kan een watervergunning vereist zijn of gelden algemene regels. Enige voorbeelden:

Lozen ten gevolge van baggeren

Voor een lozing als gevolg van baggerwerkzaamheden geldt in beginsel een vergunningplicht. Met het Besluit lozen buiten inrichtingen (artikel 3.17) is deze vergunningplicht vervangen door algemene regels. De activiteiten moeten vier weken voorafgaande gemeld worden, tenzij het oppervlaktewater niet in beheer is bij de beheerder en de werkzaamheden plaatsvinden door de beheerder zelf of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet. Indien de kwaliteit van de te ontgraven bodem slechter is dan de interventiewaarden, moet bij de melding een werkplan overhandigd worden. Zie ook bij: Besluit lozen buiten inrichtingen.

Waterstaatswerk

Onderhoud, aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder is niet vergunningplichtig (zie bij: Aanleg en wijziging van waterstaatswerken). Werkzaamheden in de waterbodem door derden zijn vaak wel vergunningplichtig.


Ondersteunende documenten

Door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is de Handreiking beoordeling waterbodems (pdf, 1.2 MB) opgesteld. Rijkswaterstaat heeft het Praktijkvoorbeeldenboek Waterbodems (pdf, 1.7 MB) uitgegeven, die u hier kunt downloaden.

Zie Handboek Water