EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32006L0118

Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand

OJ L 372, 27.12.2006, p. 19–31 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Bulgarian: Chapter 15 Volume 018 P. 209 - 221
Special edition in Romanian: Chapter 15 Volume 018 P. 209 - 221
Special edition in Croatian: Chapter 15 Volume 028 P. 41 - 53

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 11/07/2014

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2006/118/oj

27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 372/19


RICHTLIJN 2006/118/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3), en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 28 november 2006 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Grondwater is een waardevolle natuurlijke hulpbron die als zodanig voor achteruitgang en voor chemische verontreiniging moet worden behoed. Dit is in het bijzonder van belang voor grondwaterafhankelijke ecosystemen en voor het gebruik van grondwater ten behoeve van de voorziening van water bestemd voor menselijke consumptie.

(2)

In de Europese Unie is grondwater de meest kwetsbare en grootste zoetwatervoorraad en is het, vooral, tevens een kapitale drinkwatervoorzieningsbron in tal van regio's.

(3)

Grondwater in waterlichamen waaruit drinkwater wordt gewonnen of die voor toekomstige winning van drinkwater bestemd zijn, moet zodanig worden beschermd dat wordt voorkomen dat de kwaliteit van deze waterlichamen achteruit gaat, teneinde het vereiste niveau van drinkwaterzuivering te verlagen, overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4).

(4)

Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (5) omvat als doelstelling het bereiken van waterkwaliteitsniveaus die niet leiden tot significante effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu.

(5)

Teneinde het milieu als geheel, en de menselijke gezondheid in het bijzonder, te beschermen, moeten nadelige concentraties van schadelijke verontreinigende stoffen in het grondwater worden vermeden, voorkomen of verminderd.

(6)

Richtlijn 2000/60/EG bevat algemene bepalingen voor de bescherming en het behoud van het grondwater. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn moeten maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging worden vastgesteld, met inbegrip van criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater en criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.

(7)

Gezien de noodzaak samenhangende niveaus van bescherming van het grondwater te bereiken, moeten er kwaliteitsnormen en drempelwaarden worden vastgesteld en op een gemeenschappelijke aanpak stoelende methodologieën worden uitgewerkt om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen.

(8)

Er dienen kwaliteitsnormen voor nitraten, gewasbeschermingsproducten en biociden te worden vastgesteld als communautaire criteria voor de chemische toestand van grondwaterlichamen, en samenhang dient te worden verzekerd met de Richtlijnen 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (6), 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7) respectievelijk 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (8).

(9)

Bescherming van het grondwater kan in sommige gebieden een wijziging van de landbouw- en bosbouwkundige exploitatie vereisen, hetgeen gepaard kan gaan met verlies van inkomsten. Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voorziet in steunmechanismen voor de tenuitvoerlegging van maatregelen die gericht zijn op het halen van de communautaire normen, met name via Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (9). Wat maatregelen op het gebied van grondwaterbescherming betreft, berust de verantwoordelijkheid voor de keuze van prioriteiten en projecten bij de lidstaten.

(10)

Bepalingen met betrekking tot de chemische toestand van het grondwater gelden niet voor hoge, van nature voorkomende, niveaus van stoffen of ionen of de indicatoren ervan in een grondwaterlichaam of in de bijbehorende oppervlaktewaterlichamen die het gevolg zijn van specifieke geohydrologische omstandigheden, die niet onder de definitie van vervuiling vallen. Zij gelden evenmin voor tijdelijke, ruimtelijk begrensde veranderingen in de stroomrichting en chemische samenstelling, die niet worden gezien als intrusie.

(11)

Er dienen criteria te worden vastgesteld voor de bepaling van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentratie van verontreinigende stoffen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in trends, rekening houdend met de kans op ongunstige effecten op bijbehorende aquatische ecosystemen en van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen.

(12)

De lidstaten dienen, waar mogelijk, statistische procedures te gebruiken, mits deze voldoen aan internationale normen en ertoe bijdragen dat de monitoringresultaten over lange perioden tussen de lidstaten vergelijkbaar zijn.

(13)

Overeenkomstig artikel 22, lid 2, derde streepje, van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (10) met ingang van 22 december 2013 ingetrokken. Het is noodzakelijk de continuïteit van de bescherming, bewerkstelligd door Richtlijn 80/68/EEG, ten aanzien van maatregelen voor het voorkomen of beperken van zowel directe als indirecte inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te garanderen.

(14)

Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen gevaarlijke stoffen waarvan de inbreng moet worden voorkomen, en andere verontreinigende stoffen, waarvan de inbreng moet worden beperkt. Aan de hand van bijlage VIII van Richtlijn 2000/60/EG, die een lijst bevat met de belangrijkste verontreinigende stoffen voor het aquatische milieu, moeten de gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen worden aangeduid die daadwerkelijk of mogelijkerwijs een risico op verontreiniging vertegenwoordigen.

(15)

Maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwaterlichamen die nu worden gebruikt of in de toekomst zullen worden gebruikt voor onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water, bedoeld in artikel 7, lid 1 van Richtlijn 2000/60/EG moeten, overeenkomstig artikel 7, lid 2 van die richtlijn, ook maatregelen omvatten die nodig zijn om te waarborgen dat volgens de toegepaste waterbehandelingsregeling en overeenkomstig de communautaire wetgeving, het uiteindelijk verkregen water voldoet aan de vereisten van Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (11). Deze maatregelen mogen ook, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van Richtlijn 2000/60/EG, inhouden dat er door de lidstaten beschermingszones worden ingesteld met een omvang die de bevoegde nationale instantie noodzakelijk acht om de drinkwatervoorziening te beschermen. Deze beschermingszones mogen het volledige grondgebied van een lidstaat bestrijken.

(16)

Lidstaten met gezamenlijke grondwaterlichamen moeten, om te zorgen voor een samenhangende bescherming van het grondwater, hun activiteiten coördineren wat betreft monitoring, het bepalen van drempelwaarden en het aanduiden van de relevante gevaarlijke stoffen.

(17)

Betrouwbare en vergelijkbare methoden voor grondwatermonitoring vormen een belangrijk instrument om de grondwaterkwaliteit te beoordelen, maar ook om de meest passende maatregelen te kiezen. Artikel 8, lid 3, en artikel 20 van Richtlijn 2000/60/EG voorzien in de vaststelling van gestandaardiseerde methoden voor analyse en monitoring van de watertoestand en, indien nodig, van richtsnoeren voor de toepassing met inbegrip van monitoring.

(18)

Lidstaten moeten het recht hebben om, onder bepaalde omstandigheden, uitzonderingen toe te staan op maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater. Uitzonderingen moeten op transparante criteria worden gebaseerd en in de stroomgebiedplannen worden gedetailleerd.

(19)

De gevolgen voor het niveau van de milieubescherming en de werking van de interne markt van de verschillende door de lidstaten vast te stellen drempelwaarden, dienen te worden geanalyseerd.

(20)

Er dient onderzoek te worden verricht teneinde betere criteria te kunnen vaststellen voor de verzekering van de kwaliteit en de bescherming van het ecosysteem van het grondwater. Waar nodig dienen de bevindingen van dit onderzoek bij de omzetting of herziening van deze richtlijn te worden verdisconteerd. Dergelijk onderzoek, alsook de verspreiding van wetenschap, ervaring en onderzoeksbevindingen, dient te worden aangemoedigd en gefinancierd.

(21)

Het is noodzakelijk dat er wordt voorzien in overgangsmaatregelen voor de periode tussen de datum van toepassing van deze richtlijn en de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken.

(22)

Richtlijn 2000/60/EG legt het vereiste van controles vast, met inbegrip van het vereiste van voorafgaande toestemming voor de kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen, mits het gebruik van de bron niet verhindert dat de milieudoelstellingen voor de bron of het aangevulde of vergrote grondwaterlichaam bereikt worden.

(23)

Richtlijn 2000/60/EG bevat in artikel 11, lid 2, en bijlage VI.B m.b.t. het maatregelenprogramma, een niet-uitputtende lijst van aanvullende maatregelen die de lidstaten als deel van het maatregelenprogramma kunnen vaststellen, zoals:

wetgevingsinstrumenten,

administratieve instrumenten, en

in onderhandeling tot stand gekomen milieubeschermingsovereenkomsten.

(24)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen, dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (12).

(25)

Inzonderheid is het noodzakelijk de regelgevingsprocedure met toetsing te gebruiken voor maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, waaronder wijziging door schrapping van sommige niet-essentiële onderdelen en wijziging door aanvulling van deze richtlijn met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN AANGENOMEN:

Artikel 1

Doel

1.   Bij deze richtlijn worden specifieke maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging vastgesteld als bedoeld in artikel 17, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/60/EG. Deze maatregelen omvatten met name:

a)

criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater; en

b)

criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en de omkering daarvan, en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.

2.   Met deze richtlijn worden voorts de reeds in Richtlijn 2000/60/EG vervatte bepalingen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwater aangevuld, en wordt beoogd de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden naast de definities van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG, de volgende definities:

1)

„grondwaterkwaliteitsnorm”: een milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;

2)

„drempelwaarde”: door de lidstaten conform artikel 3 vastgestelde grondwaterkwaliteitsnorm;

3)

„significante en aanhoudende stijgende trend”: elke statistisch en uit milieuoogpunt significante toename van de concentratie van een verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in het grondwater, die overeenkomstig artikel 5 moet worden omgekeerd;

4)

„inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater”: het als gevolg van menselijke activiteiten direct of indirect inbrengen van verontreinigende stoffen in het grondwater;

5)

„achtergrondniveau”: de concentratie van een stof of de waarde van een indicator in een grondwaterlichaam die overeenkomt met onbestaande, of zeer geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;

6)

„basislijnniveau”: de gemiddelde waarde die tenminste is gemeten gedurende de referentiejaren 2007 en 2008 op grond van de volgens artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG ingestelde monitoringprogramma's of, in geval van stoffen die na deze referentiejaren zijn ontdekt, gedurende de eerste periode waarvoor een representatieve periode van monitoringsgegevens bestaat.

Artikel 3

Criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater

1.   Bij de beoordeling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen overeenkomstig paragraaf 2.3 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG, gebruiken de lidstaten de volgende criteria:

a)

grondwaterkwaliteitsnormen als bedoeld in bijlage I;

b)

door de lidstaten volgens de in bijlage II, deel A, van deze richtlijn omschreven procedure vast te stellen drempelwaarden voor verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, binnen het grondgebied van een lidstaat, dat zij er mede toe hebben geleid grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als gevaar lopend moeten worden aangemerkt, waarbij ten minste rekening moet worden gehouden met de lijst in bijlage II, deel B.

De drempelwaarden die van toepassing zijn voor de goede chemische toestand van het grondwater zijn gebaseerd op de bescherming van het grondwaterlichaam overeenkomstig bijlage II, Deel A, de punten 1, 2 en 3, met bijzondere aandacht voor de gevolgen voor en de wisselwerking met bijbehorende oppervlaktewateren en rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en watergebieden, en verdisconteren onder meer de wetenschap op het gebied van menselijke toxicologie en ecotoxicologie.

2.   Drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, of op het niveau van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor grondwaterlichamen, die door twee of meer lidstaten worden gedeeld, en voor grondwaterlichamen waarbinnen grondwater over de grens van een lidstaat stroomt, de vaststelling van drempelwaarden door de betrokken lidstaten wordt gecoördineerd overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG.

4.   Indien een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen zich tot buiten het grondgebied van de Gemeenschap uitstrekt, wordt er door de betrokken lidstaten naar gestreefd om in samenwerking met de betrokken niet-lidstaten drempelwaarden vast te stellen overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2000/60/EG.

5.   De lidstaten stellen uiterlijk op 22 december 2008 voor het eerst de drempelwaarden krachtens lid 1, onder b), vast.

Alle vastgestelde drempelwaarden worden bekendgemaakt in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen, met inbegrip van een samenvatting van de in deel C van bijlage II bij deze richtlijn omschreven gegevens.

6.   De lidstaten wijzigen de lijst van drempelwaarden indien uit nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging blijkt dat een drempelwaarde moet worden vastgesteld voor een nieuwe stof of een bestaande drempelwaarde moet worden gewijzigd, dan wel dat een eerder van de lijst geschrapte drempelwaarde opnieuw moet worden opgenomen, teneinde de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen.

Drempelwaarden kunnen van de lijst worden geschrapt indien het betrokken grondwaterlichaam niet langer door de desbetreffende verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging gevaar loopt.

Wijzigingen in de lijst van drempelwaarden worden in het kader van de periodieke herziening van de stroomgebiedbeheersplannen bekendgemaakt.

7.   Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig lid 5 verstrekte informatie publiceert de Commissie uiterlijk op 22 december 2009 een verslag.

Artikel 4

Procedure voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater

1.   De lidstaten volgen de in lid 2 beschreven procedure om de chemische toestand van een grondwaterlichaam te beoordelen. In voorkomende gevallen kunnen de lidstaten bij de toepassing van deze procedure grondwaterlichamen groeperen overeenkomstig bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG.

2.   Een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen wordt geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren indien:

a)

de relevante monitoring erop wijst dat aan de voorwaarden van punt 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG is voldaan; of

b)

de waarden voor de in bijlage I vermelde grondwaterkwaliteitsnormen en de overeenkomstig artikel 3 en bijlage II vastgestelde relevante drempelwaarden in geen enkel monitoringpunt in dat grondwaterlichaam of in die groep van grondwaterlichamen worden overschreden; of

c)

de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde in een of meer monitoringpunten overschreden wordt, maar door een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III wordt bevestigd dat:

i)

op basis van de in bijlage III, punt 3, bedoelde beoordeling de concentraties verontreinigende stoffen die de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden overschrijden, rekening houdend, waar van toepassing, met de omvang van het betrokken grondwaterlichaam, niet worden beschouwd als een significant milieurisico;

ii)

is voldaan aan de andere in tabel 2.3.2. van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG genoemde voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iii)

voor overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG aangewezen grondwaterlichamen is voldaan aan de voorschriften van artikel 7, lid 3, van die richtlijn, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iv)

de geschiktheid voor menselijk gebruik van het grondwaterlichaam of van één van de lichamen in de groep grondwaterlichamen niet significant door verontreiniging is aangetast.

3.   De punten voor grondwatermonitoring moeten worden gekozen volgens de vereisten van bijlage V.2.4 bij Richtlijn 2000/60/EG, inhoudende dat het zo wordt opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater en representatieve monitoringsgegevens worden verkregen.

4.   De lidstaten publiceren een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater in de stroomgebiedbeheersplannen overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG.

In deze samenvatting, die wordt opgesteld op het niveau van het stroomgebieddistrict of van het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat op het grondgebied van een lidstaat ligt, wordt ook toegelicht op welke wijze overschrijdingen van de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden bij afzonderlijke monitoringpunten bij de eindbeoordeling in aanmerking zijn genomen.

5.   Indien de toestand van een grondwaterlichaam overeenkomstig lid 2, punt c), als goed wordt aangemerkt, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG de maatregelen die nodig kunnen zijn voor de bescherming van de aquatische ecosystemen, terrestrische ecosystemen en van gebruik van grondwater door de mens dat afhangt van het gedeelte van het grondwaterlichaam dat wordt vertegenwoordigd door het monitoringpunt of de monitoringpunten waarin de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde is overschreden.

Artikel 5

Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends en het bepalen van het beginpunt voor omkeringen in trends

1.   De lidstaten stellen iedere significante en aanhoudende stijgende trend vast in de concentratie van verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging in grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als gevaar lopend zijn aangemerkt en zij bepalen het beginpunt voor een omkering in de trend overeenkomstig bijlage IV.

2.   Overeenkomstig bijlage IV, deel B bewerkstelligen de lidstaten door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde maatregelenprogramma, de omkering van trends die een significant schaderisico opleveren voor de kwaliteit van de aquatische of terrestrische ecosystemen, de menselijke gezondheid of voor het rechtmatig gebruik, feitelijk of potentieel, van het watermilieu, teneinde verontreiniging geleidelijk te verminderen en te voorkomen dat de toestand van het grondwater achteruitgaat.

3.   De lidstaten bepalen overeenkomstig deel B, punt 1, van bijlage IV, het beginpunt voor een trendomkering als percentage van de in bijlage I vastgestelde grondwaterkwaliteitsnormen voor grondwater en van de krachtens artikel 3 vastgestelde drempelwaarden, op basis van de vastgestelde trend en het bijbehorende milieurisico.

4.   De lidstaten geven in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen een samenvatting van:

a)

de wijze waarop de trendbeoordeling vanuit afzonderlijke monitoringpunten in een grondwaterlichaam, of een groep grondwaterlichamen, ertoe heeft bijgedragen dat er overeenkomstig bijlage V, punt 2.5, van die richtlijn in die lichamen een significante en aanhoudende stijgende trend in de concentratie van verontreinigende stoffen of een omkering in die trend is vastgesteld, en

b)

de redenen voor de krachtens lid 3 vastgestelde beginpunten.

5.   Indien dit nodig is om het effect te beoordelen van bestaande verontreinigingspluimen in grondwaterlichamen die de verwezenlijking van de doelstellingen in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG in gevaar kunnen brengen, met name pluimen uit puntbronnen en verontreinigde grond, voeren de lidstaten aanvullende trendbeoordelingen uit voor aangetroffen verontreinigende stoffen, om zich ervan te vergewissen dat de pluimen vanuit verontreinigde locaties zich niet verspreiden, de chemische toestand van het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen niet doen verslechteren, noch een risico vormen voor de menselijke gezondheid en het milieu. De resultaten van deze beoordelingen worden kort vermeld in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen.

Artikel 6

Maatregelen om de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken

1.   Teneinde het in artikel 4, lid 1, onder b), punt i), van Richtlijn 2000/60/EG gestelde doel te bereiken, namelijk de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken, zorgen de lidstaten ervoor dat het maatregelenprogramma dat overeenkomstig artikel 11 van die richtlijn is vastgesteld, het volgende omvat:

a)

alle nodige maatregelen met de bedoeling om te voorkomen dat gevaarlijke stoffen in het grondwater worden ingebracht, waarbij de leden 2 en 3 onverlet blijven. Bij het vaststellen van die stoffen, houden de lidstaten in het bijzonder rekening met gevaarlijke stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in bijlage VIII van Richtlijn 2000/60/EG, punten 1 tot en met 6, alsook met de stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in de punten 7 tot en met 9, indien deze als gevaarlijk worden beschouwd;

b)

voor verontreinigende stoffen opgesomd in bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG die niet als gevaarlijk worden beschouwd en andere niet in die bijlage vermelde niet-gevaarlijke verontreinigende stoffen die volgens de lidstaten een bestaand of potentieel verontreinigingsrisico vormen, alle maatregelen die nodig zijn om de inbreng in het grondwater te beperken om ervoor te zorgen dat die inbreng de goede chemische toestand van grondwater niet doet verslechteren, geen significante en aanhoudende stijgende trend in de concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater veroorzaakt. Bij die maatregelen wordt rekening gehouden met de beste praktijken, waaronder de beste milieupraktijken en de beste beschikbare technieken die in de toepasselijke communautaire wetgeving worden genoemd.

Met het oog op de vaststelling van maatregelen uit hoofde van de punten a) en b), kunnen de lidstaten, bij wijze van eerste stap, de omstandigheden bepalen waaronder de in bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG opgenomen verontreinigende stoffen, met name de in punt 7 van die bijlage bedoelde essentiële metalen en hun verbindingen, al dan niet als gevaarlijk moeten worden beschouwd.

2.   Inbreng van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen van verontreiniging, die gevolgen heeft voor de chemische toestand van het grondwater, wordt in aanmerking genomen wanneer zulks technisch mogelijk is.

3.   Onverminderd strengere communautaire wetgeving kunnen de lidstaten beslissen dat de in lid 1 voorgeschreven maatregelen niet gelden voor de inbreng van verontreinigende stoffen die

a)

het resultaat is van overeenkomstig met artikel 11, lid 3, onder j), van Richtlijn 2000/60/EG toegestane directe lozingen;

b)

door de bevoegde autoriteiten wordt beschouwd als voorkomend in een hoeveelheid of concentratie die zo klein is dat enig onmiddellijk of toekomstig gevaar van achteruitgang van de kwaliteit van het ontvangende grondwater uitgesloten is;

c)

het gevolg is van ongevallen of uitzonderlijke omstandigheden van natuurlijke oorsprong die redelijkerwijs niet te voorzien, te voorkomen of te mitigeren waren;

d)

het resultaat is van overeenkomstig met artikel 11, lid 3, onder f), van Richtlijn 2000/60/EG toegestane kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen;

e)

door de bevoegde autoriteiten wordt geacht technisch niet te voorkomen of te beperken te zijn zonder gebruik te maken van:

i)

maatregelen die het risico voor de menselijke gezondheid of voor de kwaliteit van het milieu als geheel zouden vergroten; of

ii)

onevenredig kostbare maatregelen om hoeveelheden verontreinigende stoffen uit vervuilde bodem of ondergrond te verwijderen, of anderszins te zorgen dat insijpeling daarvan kan worden beheerst; of

f)

het resultaat is van ingrepen in oppervlaktewater ten behoeve van, onder andere, het verminderen van de gevolgen van overstromingen en droogte en het beheer van water en waterwegen, ook op internationaal niveau. Dergelijke activiteiten, met inbegrip van losmaken, baggeren, verplaatsing en plaatsing van sedimenten in oppervlaktewater, worden uitgevoerd overeenkomstig algemene bindende voorschriften, en, waar passend, op grond van deze voorschriften verleende vergunningen en toestemmingen, die door de lidstaten met betrekking tot deze activiteiten zijn opgesteld, op voorwaarde dat deze inbreng geen gevaar vormt voor de verwezenlijking van de milieudoelstellingen die overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2000/60/EG voor de betrokken waterlichamen zijn vastgesteld.

Van de uitzonderingen onder a) tot en met f) mag alleen dan gebruik worden gemaakt, wanneer de bevoegde instanties van de lidstaten hebben vastgesteld dat er een efficiënte monitoring van de betrokken grondwaterlichamen overeenkomstig punt 2.4.2. van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG dan wel een andere passende monitoring, wordt uitgevoerd.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten houden een inventaris van de in lid 3 bedoelde uitzonderingen bij met het oog op kennisgeving, op verzoek, aan de Commissie.

Artikel 7

Overgangsregeling

In de periode tussen 16 januari 2009 en 22 december 2013 wordt bij nieuwe vergunningsprocedures in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 80/68/EEG rekening gehouden met de vereisten vastgelegd in de artikelen 3, 4 en 5 van deze richtlijn.

Artikel 8

Technische aanpassingen

1.   De delen A en C van bijlage II en de bijlagen III en IV kunnen in het licht van de vooruitgang van wetenschap en techniek worden gewijzigd volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, rekening houdend met de termijnen voor het toetsen en bijstellen van de stroomgebiedbeheersplannen zoals omschreven in artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG.

2.   Bijlage II, deel B, kan worden gewijzigd volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing teneinde nieuwe verontreinigende stoffen of verontreinigingsindicatoren toe te voegen.

Artikel 9

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, wordt de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG gevolgd, waarbij artikel 8 van dat besluit in acht wordt genomen.

Artikel 10

Herzieningsclausule

Onverminderd artikel 8 herziet de Commissie de bijlagen I en II bij deze richtlijn uiterlijk op 16 januari 2013 en vervolgens om de zes jaar. Op basis van deze herziening zal zij eventueel, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, met wetgevingsvoorstellen tot wijziging van de bijlagen I en/of II komen. Bij haar evaluatie en voorbereiding van voorstellen houdt de Commissie rekening met alle relevante informatie, waaronder eventueel de resultaten van de uit hoofde van artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG uitgevoerde monitoringprogramma's, en/of de aanbevelingen van het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's, de lidstaten, het Europees Parlement, het Europees Milieuagentschap, de Europese bedrijfsorganisaties en de Europese milieuorganisaties.

Artikel 11

Evaluatie

In het verslag van de Commissie als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG wordt onder meer geëvalueerd hoe deze richtlijn functioneert ten opzichte van andere relevante milieurichtlijnen, en wordt tevens de samenhang met deze richtlijnen geëvalueerd.

Artikel 12

Toepassing

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 16 januari 2009 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van de bepalingen mee.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 40.

(2)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 29.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 28.4.2005 (PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 15), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 januari 2006 (PB C 126 E van 30.5.2006, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 13 juni 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en Besluit van de Raad van 11 december 2006.

(4)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(5)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(6)  PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(7)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/85/EG van de Commissie (PB L 293 van 24.10.2006, blz. 3).

(8)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/50/EG van de Commissie (PB L 142 van 30.5.2006, blz. 6).

(9)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1463/2006 (PB L 277 van 9.10.2006, blz. 1).

(10)  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(11)  PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad.

(12)  PB C 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).


BIJLAGE I

GRONDWATERKWALITEITSNORMEN

1.

Voor de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater overeenkomstig artikel 4, gelden de onderstaande grondwaterkwaliteitsnormen als de kwaliteitsnormen die in tabel 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG worden bedoeld en overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn zijn vastgesteld.

Verontreinigende stof

Kwaliteitsnormen

Nitraten

50 mg/l

Werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan (1)

0,1 μg/l

0,5 μg/l (totaal) (2)

2.

De resultaten van de toepassing van de kwaliteitsnormen voor bestrijdingsmiddelen op de voor deze richtlijn aangegeven wijze laten de resultaten van de bij Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG vereiste risicobeoordelingsprocedures onverlet.

3.

Indien voor een gegeven grondwaterlichaam het vermoeden bestaat dat de toepassing van deze grondwaterkwaliteitsnormen ertoe kan leiden dat de in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG gespecificeerde milieudoelstellingen voor de bijbehorende oppervlaktewateren niet worden bereikt, of kan resulteren in een significante vermindering van de ecologische of chemische kwaliteit van die wateren of in significante schade aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhankelijk zijn, worden overeenkomstig artikel 3 en bijlage II bij deze richtlijn stringentere drempelwaarden vastgesteld. De in verband met een dergelijke drempelwaarde vereiste programma's en maatregelen gelden ook voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen.


(1)  Onder „bestrijdingsmiddelen” wordt verstaan gewasbeschermingsmiddelen en biociden als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 91/414/EEG, respectievelijk artikel 2 van Richtlijn 98/8/EG;

(2)  Onder „Totaal” wordt verstaan, de som van alle tijdens de monitoringprocedure opgespoorde en gekwantificeerde afzonderlijke bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan.


BIJLAGE II

DREMPELWAARDEN VOOR GRONDWATERVERONTREINIGENDE STOFFEN EN INDICATOREN VAN VERONTREINIGING

Deel A

Richtsnoeren voor de vaststelling van drempelwaarden door de lidstaten overeenkomstig artikel 3

De lidstaten bepalen voor alle verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging de drempelwaarden op grond waarvan, conform de analyse van de kenmerken krachtens artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG, wordt vastgesteld dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen het gevaar lopen geen goede chemische toestand van het grondwater te bereiken.

De drempelwaarden worden zodanig vastgesteld dat, mochten de monitoringresultaten in een representatief monitoringpunt de drempelwaarden overschrijden, dit wijst op een risico dat niet is voldaan aan een of meer van de voorwaarden voor een goede chemische toestand van het grondwater als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), punten ii), iii) en iv).

Bij het vaststellen van drempelwaarden nemen de lidstaten de volgende richtsnoeren in acht:

1.

De vaststelling van de drempelwaarden moet gebaseerd zijn op:

a)

de mate van interacties tussen het grondwater en de bijbehorende aquatische en daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen;

b)

de belemmering voor het rechtmatige gebruik of rechtmatige functies, feitelijk of potentieel, van het grondwater;

c)

alle verontreinigende stoffen waardoor grondwaterlichamen als gevaarlopend worden aangemerkt, rekening houdend met de in deel B opgenomen minimumlijsten;

d)

de hydrogeologische kenmerken, onder meer informatie over achtergrondniveaus en waterbalans.

2.

Bij de bepaling van de drempelwaarden moet tevens rekening worden gehouden met de oorsprong van de verontreinigende stoffen, het mogelijk natuurlijk voorkomen ervan, hun toxicologische kenmerken, dispersie eigenschappen, persistentie en vermogen tot bioaccumulatie.

3.

Daar waar hoge achtergrondniveaus van stoffen of ionen of indicatoren daarvan voorkomen ten gevolge van natuurlijke hydrogeologische oorzaken, wordt met deze achtergrondniveaus in het betrokken grondwaterlichaam rekening gehouden bij het vaststellen van de drempelwaarden.

4.

De bepaling van drempelwaarden moet worden ondersteund door een controlemechanisme voor de verzamelde gegevens, gebaseerd op een evaluatie van de kwaliteit van de gegevens, analytische overwegingen en achtergrondniveaus voor stoffen die zowel natuurlijk als door menselijke activiteiten kunnen voorkomen.

Deel B

Minimumlijsten van verontreinigende stoffen en indicatoren ten aanzien waarvan de lidstaten de vaststelling van drempelwaarden overeenkomstig artikel 3 moeten overwegen

1.

Stoffen of ionen of indicatoren die zowel natuurlijk als ten gevolge van menselijke activiteiten kunnen voorkomen

 

Arsenicum

 

Cadmium

 

Lood

 

Kwik

 

Ammonium

 

Chloride

 

Sulfaat

2.

Synthetische (door de mens gemaakte) stoffen

 

Trichloorethyleen

 

Tetrachloorethyleen

3.

Parameters voor zout- of andere indringing (1)

 

Conductiviteit

Deel C

Door de lidstaten te verstrekken informatie met betrekking tot de verontreinigende stoffen waarvoor een drempelwaarde is bepaald

De lidstaten geven in het overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG ingediende stroomgebiedbeheersplan een samenvatting van de wijze waarop de in Deel A van deze bijlage omschreven procedure is gevolgd.

De lidstaten verstrekken met name waar mogelijk:

a)

informatie over het aantal grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als risicolopend zijn aangemerkt en over de verontreinigende stoffen en de indicatoren van verontreiniging, die tot deze indeling bijdragen, met inbegrip van de waargenomen concentraties/waarden;

b)

gegevens over elk grondwaterlichaam dat als gevaarlopend is aangemerkt, met name de omvang van dat lichaam, de relaties tussen de grondwaterlichamen en de bijbehorende oppervlaktewateren en daarvan rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen, en, in het geval van natuurlijk voorkomende stoffen, de natuurlijke achtergrondconcentratie daarvan in het grondwaterlichaam;

c)

de drempelwaarden die hetzij op nationaal niveau, hetzij op het niveau van het stroomgebieddistrict of het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, hetzij voor een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen van toepassing zijn;

d)

het verband tussen de drempelwaarden en

i)

in het geval van natuurlijk voorkomende stoffen, de waargenomen achtergrondconcentraties,

ii)

milieukwaliteitsdoelstellingen en andere geldende waterbeschermingsnormen op nationaal, communautair of internationaal niveau, en

iii)

alle relevante informatie betreffende toxicologische en ecotoxicologische kenmerken, persistentie en het vermogen tot bioaccumulatie, en de dispersie eigenschappen van de verontreinigende stoffen.


(1)  Met betrekking tot zoutconcentraties ten gevolge van menselijke activiteiten mogen de lidstaten drempelwaarden voor sulfaat en chloride of voor conductiviteit vaststellen.


BIJLAGE III

BEOORDELING VAN DE CHEMISCHE TOESTAND VAN GRONDWATER

1.

De beoordelingsprocedure voor de bepaling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen, wordt toegepast op alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als gevaarlopend zijn aangemerkt, en op alle verontreinigende stoffen die ertoe bijdragen dat het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen zo gekarakteriseerd zijn.

2.

Bij het uitvoeren van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), houden de lidstaten rekening met:

a)

de informatie die werd verzameld in het kader van de overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en de punten 2.1, 2.2 en 2.3 van bijlage II van die richtlijn uit te voeren analyse van de kenmerken;

b)

de overeenkomstig bijlage V, punt 2.4, van Richtlijn 2000/60/EG verkregen resultaten van het grondwatermeetnet; en

c)

alle andere relevante informatie, waaronder een vergelijking van de over een jaar rekenkundig gemiddelde concentratie van de relevante verontreinigende stoffen in een monitoringpunt met de in bijlage I vastgestelde grondwaterkwaliteitsnormen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 3 en bijlage II bepaalde drempelwaarden.

3.

Teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), punten i) en iv), ramen de lidstaten, waar passend en nodig, op basis van geschikte aggregatie van monitoringresultaten en in voorkomend geval ondersteund door ramingen van concentraties op basis van een conceptueel model van het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen, de omvang van het grondwaterlichaam dat voor een verontreinigende stof een over het jaar rekenkundig gemiddelde concentratie heeft die hoger ligt dan een grondwaterkwaliteitsnorm of een drempelwaarde.

4.

Teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), punten ii) en iii), beoordelen de lidstaten, waar relevant en nodig, op basis van de betrokken monitoringresultaten en een geschikt conceptueel model van het grondwater:

a)

de gevolgen van de verontreinigende stoffen voor het grondwaterlichaam;

b)

de hoeveelheden en concentraties van de verontreinigende stoffen die vanuit het grondwaterlichaam in de bijbehorende oppervlaktewateren of de rechtstreeks daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen of waarschijnlijk terechtkomen;

c)

de waarschijnlijke effecten van de hoeveelheden en concentraties verontreinigende stoffen die in de bijbehorende oppervlaktewateren en de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen;

d)

de omvang van zout- of andere indringing in het grondwaterlichaam; en

e)

het risico van verontreinigende stoffen in het grondwaterlichaam voor de kwaliteit van water dat voor menselijk gebruik uit het grondwaterlichaam is of zal worden onttrokken.

5.

De lidstaten geven de chemische toestand van een grondwaterlichaam of groep grondwaterlichamen weer op kaarten overeenkomstig bijlage V, punten 2.4.5 en 2.5, van Richtlijn 2000/60/EG. Ook geven de lidstaten, indien relevant en haalbaar, op die kaarten alle monitoringpunten aan waar grondwaterkwaliteitsnormen en/of drempelwaarden worden overschreden.


BIJLAGE IV

VASTSTELLING EN OMKERING VAN SIGNIFICANTE EN AANHOUDENDE STIJGENDE TRENDS

Deel A

Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends

De lidstaten stellen significante en aanhoudende stijgende trends vast in alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die overeenkomstig bijlage II van Richtlijn 2000/60/EG als gevaar lopend zijn aangemerkt, rekening houdend met de volgende eisen:

1.

overeenkomstig punt 2.4 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG wordt het monitoringprogramma opgesteld met het oog op het aan het licht brengen van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentraties van de uit hoofde van artikel 3 van deze richtlijn vastgestelde verontreinigende stoffen;

2.

de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends wordt gebaseerd op de volgende procedure:

a)

monitoringfrequenties en monitoringlocaties worden zodanig bepaald dat:

i)

de nodige gegevens worden ingewonnen om stijgende trends met voldoende betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van natuurlijke variatie te kunnen onderscheiden;

ii)

stijgende trends tijdig kunnen worden vastgesteld, zodat maatregelen kunnen worden getroffen om voor het milieu significante nadelige veranderingen in de kwaliteit van het grondwater te voorkomen, of ten minste zoveel mogelijk te mitigeren; deze vaststelling wordt indien mogelijk voor het eerst in 2009 uitgevoerd, rekening houdend met bestaande gegevens, in het kader van het in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG omschreven rapport over de vaststelling van trends in het eerste stroomgebiedbeheersplan, en vervolgens ten minste om de zes jaar;

iii)

rekening kan worden gehouden met tijdsafhankelijke fysische en chemische kenmerken van het grondwaterlichaam, met inbegrip van de grondwaterstroming en de infiltratie en de filtratiesnelheid in de bodem of ondergrond;

b)

de gebruikte monitoring- en analysemethodes beantwoorden aan internationale beginselen inzake kwaliteitscontrole — in voorkomend geval CEN-normen of nationale gestandaardiseerde methodes — om gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit en vergelijkbaarheid van de verkregen gegevens te verzekeren;

c)

de beoordeling wordt gebaseerd op een statistische methode, zoals regressieanalyse, voor trendanalyse van tijdreeksen van individuele monitoringpunten;

d)

om vertekening bij het vaststellen van trends te vermijden, worden alle meetwaarden beneden de kwantificeringslimiet bepaald op de helft van de waarde van de hoogste kwantificeringslimiet in de tijdreeksen, behalve voor bestrijdingsmiddelen (totaal).

3.

met het oog op de rapportage over de vaststelling van trends in het kader van het eerste stroomgebiedbeheersplan als omschreven in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG, wordt voor de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentratie van stoffen, die zowel natuurlijk als ten gevolge van menselijke activiteiten voorkomen, rekening gehouden met de basislijnniveaus en, indien voorhanden, de gegevens die vóór het begin van het monitoringprogramma werden vergaard.

Deel B

Beginpunten voor omkering van trends

De lidstaten bewerkstelligen de omkering van een significante en aanhoudende stijgende trend, overeenkomstig artikel 5, met inaanmerkingneming van de volgende voorschriften:

1.

het beginpunt voor de toepassing van maatregelen om een significante en aanhoudende stijgende trend om te keren is dat de concentratie van de verontreinigende stof 75 % bedraagt van de parameterwaarden van de grondwaterkwaliteitsnormen van bijlage I en van de drempelwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 3, tenzij:

a)

een eerder beginpunt vereist is om door het nemen van trendomkeringsmaatregelen op de meest kostenefficiënte wijze voor het milieu significante nadelige veranderingen in de grondwaterkwaliteit te voorkomen of ten minste zoveel mogelijk te mitigeren;

b)

een verschillend beginpunt verantwoord is indien de opsporingslimiet het niet mogelijk maakt een trend vast te stellen bij 75 % van de parameterwaarden; of

c)

de toenamesnelheid en de omkeerbaarheid van de trend zodanig zijn dat ook bij een later beginpunt voor trendomkeringsmaatregelen, met dergelijke maatregelen op de meest kostenefficiënte wijze voor het milieu significante nadelige veranderingen in de grondwaterkwaliteit kunnen worden voorkomen of ten minste zoveel mogelijk gemitigeerd. Zo een later aanvangspunt mag er niet toe leiden dat de termijn voor de milieudoelstellingen niet wordt gehaald.

Voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen, wordt het beginpunt voor de toepassing van maatregelen om een significante en aanhoudende stijgende trend om te keren, vastgesteld overeenkomstig die richtlijn en Richtlijn 2000/60/EG en met name met het oog op de doelstellingen voor waterbescherming als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG;

2.

zodra een beginpunt is vastgesteld voor een grondwaterlichaam dat overeenkomstig bijlage V, punt 2.4.4. van Richtlijn 2000/60/EG en in de zin van punt 1. van deel B van deze bijlage als gevaar lopend is aangemerkt, wordt het niet gewijzigd tijdens de zesjarige looptijd van het krachtens artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG vereiste stroomgebiedbeheersplan.

3.

omkeringen van een trend moeten worden aangetoond, rekening houdend met de relevante monitoringbepalingen van Deel A, punt 2.


Top